Oorlogsgetuige
Mevrouw Van t Land
Het bombardement op Rotterdam op 14 mei 1940 betekende de overgave van Nederland. Ik was 10 jaar oud en woonde met mijn ouders in Heiloo. Met uitzondering van het bombardement op het vliegveld in Egmond, merkten we weinig van de oorlog. Maar langzamerhand doemden de tekenen van de oorlog ook in ons dorp op. We zagen steeds meer Duitser langs de hoofdstraat en de zittende burgemeester werd afgezet voor een NSB-burgemeester.
Mijn tante was ten tijde van de oorlog verloofd met de Joodse internist Jaap Elte. Zij woonden in Amsterdam en beiden werkten in een ziekenhuis in de hoofdstad. Kort na de capitulatie van Nederland kwamen zij in directe aanraking met de restricties die de Duitsers voor Joden oplegden. Zo mocht Jaap zijn ambt niet meer uitoefenen en dat was slechts het begin. Het gezin Elte, waar Jaap uit kwam, bestond uit Levi, Jaap, Sam en Jochem. Levi was getrouwd met Benja en samen hadden zij twee dochters Sara en Klara. In die tijd werden praktisch alle meisjes Sara of Klara genoemd, dus dat was een veelgehoorde naam. Omdat het voor Joden niet veilig was, moesten Levi, Benja, Sara en Klara onderduiken. Benja en Levi kwamen bij het gezin Den Hartigh in Langedijk terecht en Sara en Klara werden ondergebracht in Heerhugowaard. Nu was onderduiken één ding, maar het feit dat Klara diabeet was, maakte de situatie nog iets moeilijker.
Hoewel mijn oom Jaap zijn ambt niet meer uit mocht voeren, had hij nog wel connecties in het ziekenhuis. Zodoende kon hij aan insuline voor Klara komen. Mijn vader werkte in die tijd in Amsterdam en kon de insuline mee naar huis smokkelen. Vanuit daar zorgden wij dat het bij Klara kwam. De ene keer deed mijn vader dat, de andere keer mijn moeder en soms hielp ik ook mee. Dit ging op deze manier door totdat de treinen niet meer naar Amsterdam reden. Vanaf toen gingen we op de fiets naar Schermerhorn, waar de insuline bij een brug werd overhandigd, zodat wij het weer naar Heerhugowaard konden brengen. Op deze manier is het gezin Elte ongeschonden de oorlog doorgekomen. Oom Jaap zelf is door het oog van de naald gekropen. Hij werd verraden op zijn onderduikadres en opgepakt. Hij werd naar Bergen-Belsen vervoerd, maar heeft weten te ontsnappen. Zijn oudste zoon Joachim had minder geluk. Hij werd bij een razzia opgepakt en is in Auswitsch vergast.
In 1943 waren de Duitsers volop aanwezig in Heiloo. Omdat wij in één van de weinige huizen met een badkamer en twee wc’s woonden, hadden Duitse officieren ons huis geconfisqueerd. Met de handkar brachten we onze bezittingen naar de familie De Smet, waar wij het restant van de oorlog mochten verblijven. Dokter De Smet was psychiater en woonde met zijn familie naast de Sint-Willibrordusstichting, de psychiatrische inrichting. Behalve mensen met een geestesziekte, hadden ook de Duitsers intrek genomen in een deel van de inrichting. Aangezien de verwarming voor het pand door de woning van de familie De Smet liep, hadden we nog verwarming. Wat dat betreft zaten we dus goed, maar zoals bij iedereen was ook bij ons het eten schaars.
Via het verzet kregen we af en toe tarwe en bonen, maar we aten ook tulpen- en krokusbollen. Mijn vader kon via zijn werk aan lijnzaadolie komen. Deze kookten we met aardappelen, zodat we daarna de bollen in de olie konden bakken. Het was niet lekker, maar het vulde de maag een beetje. In de zomer zijn we nog wel met een kussensloop naar het Noord-Hollands kanaal gelopen om suikerbieten te halen. De prut op de bieten wasten we er met slootwater vanaf, waarna we de suikerbieten kookten met gewoon water. Daarna sneden we ze in plakken, haalden ze door de vleesmolen en kookten we de plakken tot pulp. Van dit pulp maken we koeken op het noodkacheltje. Op een gegeven moment wist mijn vader samen met meneer De Smet 20 kippen op de kop te tikken op de zwarte markt. Iedere week werd er dan een kip geslacht, zodat we toch wat vlees hadden. Voor mijn verjaardag in 1944 heb ik als cadeau een ei gekregen. Wat was ik daar gelukkig mee!
Eén van de meest traumatische gebeurtenissen zijn de hongertochten geweest. Hele stoeten mensen die al lopend uit de randstad kwamen op zoek naar eten. Kleine jongens die hun vader op de handkar droegen, omdat hij te zwak was om te lopen. Dat zijn beelden die je altijd bijblijven. Maar hoewel het eten schaars was, hadden we tenminste nog te eten en waar we konden, deelden we dat ook. Mijn moeder maakte dan een grote pan met watersoep en deelde deze vanuit de garage. Er zat bijna niets in, maar het vulde de maag een beetje.
In een bepaald opzicht was de oorlog een makkelijk tijd: je was goed of je was slecht. Dit zorgde voor een saamhorigheid, maar ook dat je op je hoede moest zijn wat je tegen wie zei, wat je deed en wat je uitdroeg. De bevrijding maakte een einde aan die bedachtzaamheid.
Ank van t Land, geboren in 1930