Oorlogsgetuige

ina steur

Leeftijd aan het begin van de oorlog: 17

Woonplaats: amsterdam

Tussen droom en werkelijkheid

Waarom ik ben gaan schrijven, en wanneer? Precies weet ik het niet meer. Ik was jong toen ik ermee begon, dat wel. Elf, twaalf jaar misschien en ik vond het prettig om de dingen van alledag voor mezelf op een rijtje te zetten. In het kort tekende ik een en ander op in de kleine agenda die ik altijd bij me droeg. De ‘grotere’ zaken als emoties, vragen en verlangens vertrouwde ik toe aan het eenvoudige lijntjespapier van een schoolschrift. Zoetjesaan groeide het aantal met potlood volgeschreven bladzijden tot een veelheid van grijs beduimelde cahiers.

Zowel de woning in Weesp – waar ik tot mijn vijftiende jaar woonde – als het huis in Amsterdam waren te klein voor het gezin van tien kinderen, waarvan ik de oudste ben. Het was ondoenlijk, zo niet onmogelijk, om iets in de beperkte ruimte – we sliepen met negen kinderen op een kamer – voor jezelf, privé, te houden. Op een gegeven moment ontdekte ik dat er thuis uit mijn dagboeken werd (voor)gelezen. Hierna heb ik de meeste exemplaren, op één na, vernietigd. Met het gevolg, ik constateerde het later bij het doorbladeren van de tekst, dat ik bewust of onbewust veel persoonlijke beschouwingen én gevoelens heb weggelaten. Het feit dat vader door twee rechercheurs werd opgepakt en weggevoerd en wekenlang heeft vastgezeten is bijvoorbeeld onvermeld. In mijn dagboek lijkt het alsof hij de volgende morgen alweer op de stoep stond. We hebben doodsangsten uitgestaan maar spraken er nauwelijks over. Je ging door met leven, bevreesd, bezorgd en niet wetend of we hem terug zouden zien.

Rond 1944 werd het schrijven steeds riskanter en om die reden verborg ik mijn dagboek in een luik onder de huiskamervloer. Dat er delen uit het dagboek gepubliceerd zouden worden had ik in mijn stoutste dromen niet durven bedenken.

Eind 1945 deed Drs Lou de Jong, Chef van het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie een radio-oproep aan iedereen die tussen 1940 en 1945 een dagboek had bijgehouden. Hij wilde getuigenissen ontvangen, van gewone burgers in buitengewone omstandigheden, om er uiteindelijk een blijvend en historisch document van te maken. Ik aarzelde of mijn notities interessant genoeg zouden zijn, maar deed uiteindelijk een uittreksel op de post. Daarna, op verzoek, gevolgd door het complete dagboek. Op 14 mei 1946 ontving ik het dagboek retour en hierna vernam ik lange tijd niets meer. Tot de post mij op 12 maart 1954 – acht jaren waren er inmiddels verstreken – een uitgebreide brief bracht, ondertekend door Dr L. de Jong. Met daarin onder meer het volgende: “U vraagt misschien waarom ik niet minder dan vier gedeelten uit Uw dagboek zou willen overnemen. Mijn antwoord moet zijn dat U op volkomen zuivere, ongekunstelde wijze precies opgeschreven hebt hoe U de dingen zag en beleefde. Ik hoop dan ook van harte dat U het aangevraagde verlof verlenen kunt”. Dat kon en deed ik, met alle vormen van genoegen. Een exemplaar van de uitgave Dagboekfragmenten 1940-1945 1), met hierin ruim tweehonderd fragmenten uit de dagboeken van vele Nederlanders, werd mij in november 1954 toegezonden. Ik voelde me dankbaar, blij en vereerd dat ik me mocht rekenen tot één van die Nederlanders uit wiens dagboek een aantal verhalen werd geselecteerd.

Het RIOD gaf ik destijds toestemming om zonder mijn medeweten delen uit het dagboek te (laten) publiceren. En dat om een wel heel prozaïsche reden: de postzegelkosten, die de correspondentie met zich mee zouden brengen. Er was domweg geen geld voor in die tijd. In 1980 gebeurde er echter iets dat mij resoluut van gedachten deed veranderen. Mijn man kreeg op zijn verjaardag van zijn broer Ben een boek cadeau, met de titel ‘dat kan ons niet gebeuren … Het dagelijks leven in de Tweede Wereldoorlog’ 2) . Ik bladerde het de volgende dag met belangstelling door en trof op bladzijde 63 een artikel over clandestien slachten aan huis. Dit was mijn verhaal?! Ik vloog met mijn ogen over de regels en las de aantekeningen uit 1942 over de arrestatie van vader. Hier stond het, gedrukt, en ik wist er niets van. Sinds die dag in mei 1980 ligt er in het archief van het RIOD op de Herengracht (het latere NIOD) een briefje bovenop het schrift, met de vermelding dat er te allen tijden uit het dagboek geciteerd mag worden, maar niet voordat de schrijfster (of haar familie) hiervan op de hoogte is gebracht.

Naarmate ik ouder werd kwamen de oorlogsbeelden en herinneringen, die ik met het verstrijken der jaren aardig op afstand had weten te houden, langzaam maar zeker een voor een terug. Onwillekeurig en onbewust. Overdag, door een woord, een geur, een lied op de radio, het huilen van een kind, of lukraak ‘vanuit het niets’. Soms ’s nachts, ongewenst en verre van plezierig. Het beeld bijvoorbeeld van de zeventienjarige jongen, naast mij liggend op de dijk en net als ik nieuwsgierig naar wat er verderop gebeurde. Een seconde slechts tilde hij zijn hoofd op om te zien wat er zich achter de dijk afspeelde en .. het was voorbij; de kogel ging dwars door zijn keel. Ik zag de jongen terug in de kinderen en kleinkinderen, rondom die veelbelovende, verwachtingsvolle leeftijd van zeventien. Jong, onbesuisd, en met nog een compleet leven voor zich.

Vrede was tijdens de bezettingsjaren een diepe wens. We droomden ervan te kunnen leven in een land zonder oorlog, racisme en discriminatie, en we waren er heilig van overtuigd – ik althans – dat het denkbaar moest zijn de vrede te bewaken, en met inzet van ieders mogelijkheden te handhaven. De vrede kwam, godzijdank, we waren zielsgelukkig. Toch hernam het leven betrekkelijk snel zijn gewone dagelijkse loop. Ook mijn leven. Ik trouwde, kreeg drie dochters en werkte thuis en in de zaak van mijn man en mij in Amsterdam. Er was amper gelegenheid om te dromen, maar ik bleef pogen om mensen tegemoet te treden met open blik, hart en handen, en zonder vooroordeel. Hoe ouder ik werd evenwel hoe vaker ik bemerkte, bij mezelf en binnen de kleine kring van familie en vrienden alsmede op het grotere toneel van de wereldpolitiek, hoe ingewikkeld, en nagenoeg onhaalbaar, harmonieus samenleven is. Een opmerking, een gebaar, het optrekken van een wenkbrauw … het kan zomaar het smeulend vuurtje van onbehagen doen ontbranden, en veranderen in een fel uitslaande brand, met alle gevolgen van dien: een ruzie hier, een oorlog daar.

Nadat ik door Het Parool – dat een special wijdde aan ‘Vijftig jaar na de bevrijding’ 3)- werd benaderd voor een interview, begon ik me voor het eerst af te vragen of de wederwaardigheden van weleer van betekenis zouden kunnen zijn voor mijn nakomelingen. Wellicht als erfenis, of voorbeeld van hoe wij leefden, de voorouders, tijdens de moeilijke jaren van de Tweede Wereldoorlog. De wetenschap dat slechts één bloedverwant er iets aan heeft, op welke manier dan ook .. ik zou het fijn vinden.

Ina Steur 1923-2007

(verwoord door dochter Anneke Dijkman)

1) ’Dagboekfragmenten 1940-1945’, een bloemlezing, gebaseerd op een selectie, verricht door TM. Sjenitzer-van Leening, litt.dra. wetenschappelijk medewerkster van het RIOD (het huidige NIOD), 1954

2) ’dat kan ons niet gebeuren … Het dagelijks leven in de Tweede Wereldoorlog’ beschreven door Evert Werkman, Madelon de Keizer en Gert Jan van Setten, 1980

3) Dagboeken van de oorlog
Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie heeft een collectie van ruim 1250 dagboeken die mensen in de Tweede Wereldoorlog hebben geschreven. Veruit het bekendste exemplaar is natuurlijk het dagboek van Anne Frank, maar wie zich wekenlang afsluit van de buitenwereld in de leeszaal van het Riod komt al snel tot de conclusie dat er meer scribenten waren. Een selectie uit de duizenden en duizenden merendeels met de hand geschreven dagboekbladen geeft een vrijwel volledig, maar vooral ook menselijk beeld van de oorlog. In het jubileumjaar ‘Vijftig jaar na de bevrijding’ een special over de dagboeken uit de Tweede Wereldoorlog.
Uit: PS, de bijlage van het Parool van 25 februari 1995

Geplaatst door: anneke dijkman